Gemeenschappelijk grondbezit hoorde bij het landbouwsysteem zoals dat op de Oost-Nederlandse zandgronden bestond. In het landbouwsysteem dat werd gevolgd op deze zandgronden speelden de wilde of woeste gronden een belangrijke rol bij de mestvoorziening van de bouwlanden. Op deze gronden, die niet waren ontgonnen, vonden runderen en schapen hun voedsel. Ook werden er plaggen gestoken, die werden gebruikt als bodem in de stallen. Na de winter werden de plaggen, die inmiddels waren vermengd met mest, opgebracht op de bouwlanden van de es. In de loop van de dertiende eeuw dreigden deze woeste gronden ten gevolge van bevolkingstoename ontgonnen te worden. De toen aanwezige gevestigde boeren sloten zich aaneen in zogenaamde marken of markgenootschappen om nieuwkomers te weren en ontginning tegen te gaan. Zij vormen de groep van de gewaarden, de bezitters van boerderijen met recht op de woeste gronden.
Dit landbouwsysteem heeft eeuwenlang gefunctioneerd. Veel van dit gemeenschappelijk grondbezit werd rond het midden van de negentiende eeuw verdeeld onder de eigenaren. Van het weinige nog overgebleven gemeenschappelijke grondbezit, dat vooral op de Veluwe lag, werd nadien het meeste verdeeld onder de Markenwet uit 1886. Na de invoering van deze wet resteerden in de provincie Utrecht alleen nog de marken van de Gebuurten van den Dijk te Achterberg en die van de Malen van Hoogland. De Gebuurten van den Dijk te Achterberg, de organisatie voor beheer van de gemeenschappelijke gronden in Achterberg, heeft eeuwenlang bestaan. Het ging hierbij om twee langgerekte percelen landbouwgrond en veen tussen Achterberg en Veenendaal, ten zuiden van de Zuidelijke Meentsteeg en ten noorden van de Schoutesteeg.
Van de Gebuurten van den Dijk in Rhenen is, in tegenstelling tot de meeste andere marken, een jaar van oorsprong aan te geven. In 1315 werd een groot deel van de meent van Rhenen verdeeld onder de rechthebbenden op die meent. Een aanzienlijk deel kwam aan de stad, dat werd de latere meent van Rhenen of de burgergemeente onder Achterberg.
Deelgenoot in 1315 was ook de bisschop van Utrecht, Gwijdo van Avesnes. De door hem verkregen gronden gaf hij in hetzelfde jaar 1315 in gebruik aan de bedienden van zijn kasteel Ter Horst in Achterberg en aan keuterboeren die de landerijen van dit kasteel bebouwden.
Zijn bedienden verkregen het gebruiksrecht van de gronden en als betaling werden er diensten verleend aan kasteel Ter Horst. In 1528 werd dat kasteel door de Geldersen verwoest en werden die diensten niet meer gevorderd. De Dijkers (zoals de eigenaren van de huizen, die waren verbonden aan de rechten van de gemeenschappelijke gronden en grotendeels aan De Dijk stonden, werden genoemd) bleven hun rechten op de gronden uitoefenen tegen een vergoeding. Geleidelijk gingen de Dijkers zich als eigenaar gedragen. Bij invoering van het kadaster in 1832 stonden de gronden op hun naam, in Rhenen onder ‘Gebuurten van den Dijk’ en in Veenendaal onder’ Buurmeesters van Den Dijk onder Rhenen’.
In eerste instantie zijn er 24 Dijkershuizen. Dat er later 28 Dijkers zijn, is verklaarbaar doordat er na 1528 vier huizen bijkwamen: die van de kastelein, de portier, de waker en de jager, die na de verwoesting van het kasteel niet langer op het kasteel konden wonen en een huis aan De Dijk zullen hebben gebouwd. Zij waren deel van de bezetting en hadden rechten op de communale gronden.
De percelen waarop de Dijkershuizen stonden, zijn geleidelijk particulier eigendom geworden en de aandelen in de mark waren aan deze huizen verbonden.
De uiterlijke vorm van de boerenhuizen is nagenoeg identiek, wat voortkomt uit de nog lang onderhouden gewoonte dat de oorspronkelijke gedaante in hoofdlijnen moest worden gehandhaafd. De Dijkershuizen hebben geen speciale namen met uitzondering van twee, zo schrijft Van Iterson. Een hiervan heet ‘Het Haverland’ en het andere ‘Het Eind van den Dijk’, ook wel genaamd ‘Het Kasteleins huis’ of ‘Het Huis van de Deken’.
Nagenoeg alles berustte in deze mark op gewoonte. Er bestond geen reglement op de exploitatie van de gemeenschappelijke eigendommen. Er was ook geen reglement van orde voor de vergaderingen. Het bestuur bestond uit twee buurtmeesters, die jaarlijks door de gezamenlijke eigenaren werden gekozen.
Het belangrijkste recht verbonden aan het bezit van een Dijkershuis was het jaarlijkse aandeel in de opbrengst van de gemeenschappelijke gronden. Deze uitkering aan de Dijkers maakte de dijkhuizen extra waardevol.
De mark van de Gebuurten van den Dijk dankte zijn lange voortbestaan aan zijn relatief goede bouwen weilanden. Anders dan bij de marken op de schrale heidegronden in grote delen van Oost-Nederland, was er geen reden voor ontginningen. De opheffing van de mark en de verdeling van de grond in 1955 vond uiteindelijk plaats op initiatief van een meerderheid van de gerechtigden zelf. De modernisering van de landbouw kwam na een terugval tijdens de Tweede Wereldoorlog weer op gang. De boeren moesten om economisch te overleven meegaan in de schaalvergroting. Eigen land en de mogelijkheid tot uitbreiding hoorden daarbij. De mark was in die tijd al zo’n zeldzaam fenomeen geworden, dat de secretaris de onvermijdelijke afsluiting van bijna 650 jaar Dijkersgeschiedenis uit historisch oogpunt betreurde.
(Bron: Demoed, Henk, De Gebuurten van den Dijk, in: Bultje-van Dillen, L., e.a. (red.) (2008), Geschiedenis van Rhenen. Utrecht: Uitgeverij Matrijs)
De Dijk, waar?