‘Nescio’. Zo noemde Jan Hendrik Frederik Grönloh zich, toen hij zijn eerste verhaal ‘De uitvreter’ in 1911 in een tijdschrift publiceerde. ‘Nescio’ is Latijn en betekent ‘ik weet het niet’. Grönloh verschool zich achter dat pseudoniem omdat hij niet wilde dat zijn bazen – hij werkte in Amsterdam op een kantoor – te weten kwamen dat hij verhaaltjes schreef want, zo zei hij, dan denken ze alleen maar dat je niet deugt voor je werk. In 1918 verschenen zijn drie verhalen in de bundel Dichtertje – De uitvreter – Titaantjes. Het was lange tijd Nescio’s enige boek, maar het kreeg niettemin een steeds grotere waardering: in de canon van de Nederlandse literatuur, editie 2022, staat Nescio’s werk op de vijftiende plaats. Grönloh zelf bleef bij voorkeur buiten het literaire wereldje en over hem was dus maar weinig bekend, maar dat is veranderd dankzij de biografie die Lieneke Frerichs in 2022 publiceerde: Nescio, leven en werk van J.H.F. Grönloh. Het boek kreeg veel waardering en stond op de shortlist voor de tweejaarlijkse Nederlandse Biografieprijs.
Grönloh zwierf vanaf zijn jeugd graag door het niet verstedelijkte Nederlandse landschap zoals dat tot circa 1950 nog bestond: de omgeving van Amsterdam met Waterland en het Gein, het Gooi, de grote rivieren en de IJssel, het Montferland, Zeeland, Zuid-Limburg. Ook Rhenen hoorde tot zijn favoriete plekken en het stadje komt enkele malen voor in ‘Titaantjes’, het verhaal over een vijftal ‘jongens, maar aardige jongens’ met weinig geld en grote ambities. De schilder Bavink droomt van het maken van een groot doek, een gezicht op Rhenen, met de rivier, de berg, de Cuneratoren, de bomen en het molentje. Maar hij kan het niet zo krijgen als hij wil en snijdt zijn gezicht op Rhenen in stukken: ’64 gelijke, rechthoekige brokken van 15 bij 12½ centimeter hatti er van gesneden, met een bot knipmes. Een heel werk was ’t geweest.’ Hij belandt ten slotte in een inrichting, maar ‘z’n schilderijen doen tegenwoordig aardige prijzen’.
In hoofdstuk acht van dat verhaal keert een ander titaantje, Koekebakker, terug naar Rhenen, de stad waaraan hij in het buitenland zo vaak gedacht had. Hij heeft eerst de toren beklommen en staat dan op de brug over de spoorweg te mijmeren over het verleden. Hij kijkt naar het Noorden: ‘In de diepte lag de spoorlijn tot den gezichtseinder, aan beide zijden er van rees de berg steil op, begroeid met lichtgroen gras en donkergroene brem vol gele bloemen. Ik keek er naar hoe de bergwanden geleidelijk lager werden tot ze, heel ver, overgingen in de vlakte.’ Hij ziet hoe de schemering invalt en hoe een rood licht verschijnt aan een paal aan de spoorlijn. Wat hij verder die avond ervaart kunt u in ‘Titaantjes’ nalezen. En leest u dan ook een eerdere versie van ‘Titaantjes’, opgenomen in Nescio’s Verzameld proza en nagelaten werk, waarin Koekebakker en Bekker op een hete zondag in mei vanuit Kesteren naar Rhenen lopen, in en rond het stadje de dag doorbrengen en in de avond op datzelfde bruggetje staan uit te kijken over de spoorlijn tot het donker is. Het is voor Koekebakker een moment van ‘volkomen vrede’ met alle dingen. Dat Frits Grönloh dit alles zelf ook zo gezien heeft moge blijken uit bijgaande prentbriefkaart, die hij op 10 september 1904 aan zijn verloofde stuurde.
Lieneke Frerichs